zaterdag 12 december 2015

De Super Recognizer


Een titel boven een artikel verzinnen waarin met zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk informatie wordt gegeven is een kunst. De New-York Times pakte op 10 oktober uit met een pracht van een kop: London Police ‘Super Recognizer’ Walks Beat With a Facebook of the Mind. Kent u het rijtje Latijnse woorden dat in het Nederlands 'de zeven w's' wordt genoemd? Ze werden door mijn leraar Nederlands opgesomd als hulp bij het maken van opstellen, als je echt niks bij de opgegeven titel kon verzinnen. 'Wie, wat, waar, met welke middelen, waarom, op welke wijze, wanneer' (Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando). Ik vind er minstens vier in de krantenkop hierboven.

Het artikel zelf is al even professioneel geschreven, over een politieman die gezichten onthoudt en zelfs herkent als hij ze jaren geleden gezien heeft of er slechts een gedeelte van zichtbaar is. Het blijkt de bijzondere gave te zijn van een super recognizer. Een die ik niet bezit. Ik zit eerder in de categorie van 'ik-heb-dat-gezicht-ergens-gezien-maar-waar?' Dat besef drong voor het eerst tot mij door toen ik student was en vriendelijk op straat begroet werd door een mij vaag bekend voorkomende man. Dat bleek een paar uur later de slager te zijn waar ik iedere dag mijn broodbeleg kwam kopen, maar daar had hij wel een witte schort aan ;-)

Mijn categorie gezichtsherkenners is volgens sommige psychologen van het 'economische' type: het gezicht van mensen die je eigenlijk niet interesseren stop je niet in je langetermijngeheugen. Die inspanning doe je alleen als je het nuttig acht voor jezelf. Waarom krijg ik nu ineens het gevoel dat dit zeker niet in een cv past? Terwijl ongetwijfeld tachtig procent medemensen tot mijn soort behoren ;-)?

Er is een categorie mensen voor wie het van cruciaal belang is dat zij gezichten herkennen en dat ook duidelijk te kennen kunnen geven aan de eigenaar van dat gezicht. Enig idee?
Juist.

James Aloysius Farley had de gave waarschijnlijk niet, maar deed wel de inspanning om alle gezichten, waarvan hij het onthouden nuttig achtte, in zijn langetermijngeheugen op te slaan. Het bezittelijk voornaamwoord 'zijn' moet je hier ruim opvatten. Het betreft namelijk de farley file. Een databank, sinds Farley zo genoemd, waarin politici gegevens opslaan over mensen die ze al eens eerder ontmoet hebben. Farley was VS-president F.D.Roosevelt's campagneleider. Iedere ontmoeting van wie dan ook met Roosevelt werd door hem opgetekend, met bijkomende documentatie, zodat Roosevelt bij een volgende ontmoeting wist wie hij voor zich had, en sympathieke vragen kon stellen over bijv. diens hobbies of hond :-) De enorme populariteit van Roosevelt zou o.a. hieraan te danken geweest zijn. Het vereiste natuurlijk een perfecte samenwerking tussen president en campagneleider. Ik weet niet of dit iets zegt over het politieke bedrijf, maar bij de oude Romeinen werd deze klus door een slaaf geklaard, de nomenclator.

Als je de populatie van Romeinse nomenclators uit de tijd van bijv. Cicero samen neemt zullen er denk ik wel een aantal de gave bezeten hebben (zo'n 2% berekenen ze in Harvard). Maar het merendeel zal een 'farley' geweest zijn, uiterst gemotiveerd om zijn meester terwille te zijn en actief bezig met het uitbouwen van zijn langetermijngeheugen, hier uiteraard het echte geheugen bedoeld. Want leuke dingen zoals boekdrukkunst, foto's, printers, facebook belemmerden nog niet de efficiënte werking ervan ;-) (Plato vond opschrijven al een afbreuk aan de functionaliteit van het menselijk geheugen. Wat hem niet belette er ook zelf zijn handen aan vuil te maken.)

In de Romeinse Republiek, waar politieke kandidaten nog actief campagne moesten voeren voor het behalen van een ambt, was de nomenclator van cruciaal belang. Hij week niet van de zijde van zijn heer en fluisterde voortdurend de coördinaten van een naderende persoon in diens oor. Op een wervingsronde door de stad, op het forum, bij openbare gelegenheden. Ook al kende meneer de candidatus maar 10% van wie hij ontmoette, hij kon dank zij de slaaf efficiënt zijn rooseveltjes doen. En wie persoonlijk werd aangesproken door een belangrijk politicus was zeker geneigd zijn stem op hem uit te brengen. Men wist natuurlijk waar die slaaf naast die politicus mee bezig was, maar dat werd blijkbaar geaccepteerd. Tijdens de verkiezingsperiode liep iedereen immers rond met een nomenclator, dat hoorde erbij.*

Een paar termen dringen zich in onze politiek correcte maatschappij onmiddellijk op. Volksverlakkerij! Kiezersbedrog! Kiesvee! Manipulatie! Gebrek aan respect voor je kiezers! (Maar evengoed de geniepige subversieve gedachte: als je daarin trapt, oen, heb je het zelf gezocht met die politicus! Ofte: mundus vult decipi, decipiatur ergo.)

Het zal u misschien verbazen dat in het Rome van de eerste eeuw v.C. er ook zoiets als politieke correctheid bestond. Die van de Oude Romeinse Waarden van Onze Voorvaderen. Of de Stoïcijnse Beginselen. Maar als u denkt dat die met elkaar samenvallen heb ik een stukje uit Cicero's Pro Murena voor u (vertaling) waarin hij die kwestie meesterlijk uitspeelt tegenover zijn opponent, Cato Minor, op dat moment rechter in de rechtszaak tegen Cicero's cliënt.

Dus eerst even dit boegbeeld van politieke correctheid voorstellen. (Een hedendaagse formulering, die misschien afbreuk doet aan de algemeen erkende integriteit van Cato Minor [95-46 v.C.], die heel zijn leven een stoïcijnse soberheid en rechtvaardigheid nastreefde.) Plutarchus zet hem in de 8e paragraaf van zijn Cato Minor dik in de verf. Het gebruik van nomenclatores was op een gegeven moment bij wet verboden, maar niemand trok zich daar iets van aan, behalve Cato. Die deed zijn campagne (voor krijgstribuun) alleen, zonder hulp. De anderen vonden hem maar een vreemde snuiter.

Wat kun je inbrengen tegen iemand die zo integer de wet nakomt? Cicero trekt al zijn registers open: 'Beste Cato, jij blijkt nu zelf toch ook een nomenclator te gebruiken. Je gebruikt dus truukjes en bedrog. Misschien vinden je medeburgers het een eer dat jij hen bij naam aanspreekt, maar is het niet beschamend dat je slaaf hen beter kent dan jijzelf? (-) En dat je doet alsof je hen kent, terwijl je na de verkiezing die moeite nauwelijks nog neemt? Kijk, onze staat kent heel wat gebruiken, en het is oké als je je daarnaar gedraagt. Maar als je die wilt toetsen aan de leerstellingen van jouw filosofie dan blijken ze compleet verwerpelijk te zijn. Onze voorouders hebben het volk de genoegens bezorgd van spelen, gladiatorengevechten, banketten. Dat mag van hen niet afgenomen worden, evenmin als die minzame manier van aanspreken van de kandidaten tijdens een verkiezingscampagne. Want dat is open vriendelijkheid, en geen omkoperij.' (mijn parafrase)

De nomenclator is een oud-Romeinse instelling en Griekse - buitenlandse - filosofieën moeten hun handen daarvan afhouden ;-) Cicero op zijn best. Eerst Cato om de oren slaan met zijn eigen principes en dan het wij/zij-spelletje van 'eigen volk eerst'.

Cicero's vermelding van zijn eigen nomenclator (in een brief aan zijn vriend Atticus, 4,1,5) is eigenlijk wel het citeren waard. Na een tijdelijke ballingschap, op de vlucht voor zijn politieke tegenstanders, kon hij weer naar Rome terugkeren. Een massa volk stond hem juichend op te wachten aan de porta Capena, het Capitolium en het Forum. Cicero formuleert het zo: "Iedereen die mijn nomenclator kende was er".

In de keizertijd verliest de functie van nomenclator de politieke dimensie, maar dat was niet het einde ervan, bijna integendeel. De nomenclator groeit uit tot een vaste waarde in de (betere) Romeinse families. Hij stond zijn meester bij bij de ochtendsalutatio, waar de clientes hun opwachting maakten - ook die namen hoefde de meester niet allemaal te onthouden. Hij regelde de uitnodigingen voor de banketten en was daar voortdurend aanwezig om het de gasten naar de zin te maken, als die bijvoorbeeld alles wilden weten over de samenstelling van de opgediende spijzen. Hij moest die bezoekers in de gaten houden, en bij ongewenst gedrag kwamen die er niet meer in. Een handige nomenclator verwierf zich zo een machtspositie, want wie iets van zijn heer wilde moest eerst langs hem. En een privé-inkomen aan steekpenningen was handig meegenomen.

Het beroep (als je daar bij een slaaf over kunt spreken) verliest wel wat van zijn glans als je als nomenclator er maar één van velen bent, bijvoorbeeld in een huishouden dat je eerder een bedrijf (met mijnwerkers, landarbeiders...) moet noemen, waar de meester honderden slaven bezit, die hij uiteraard niet persoonlijk meer kent. Daar heeft hij gespecialiseerde nomenclatores voor, die op zijn minst de naam én de taal kennen van al die buitenlandse krijgsgevangenen die het voorrecht gekregen hadden om de Romeinse economie te dienen ;-)

Maar goed, de privénomenclator blijft toch tot de verbeelding spreken. Hij heeft een vertrouwelijke band met zijn meester, maar ook bij hem slaat de vergrijzing toe. Zijn geheugen is niet meer wat het was, maar hij probeert zich eruit te redden door staalhard een naam te verzinnen. Dat vinden we bij Seneca (Benef. 1,3,10), die zich ergens anders, in een betoog over literatuur, helemaal niet politiek correct vrolijk maakt over het gebruik van een bijzonder soort nomenclatores:

'Ik heb nog die steenrijke kerel meegemaakt, Calvisius Sabinus. Hij bezat het fortuin én de mentaliteit van een vrijgelaten slaaf. Ik heb nooit een lompere rijkzak gezien. Zijn geheugen was zó slecht dat hij zelfs niet op de namen van Odysseus, Achilles, Priamus kon komen en wie kent die nu niet? Geen enkele ouder wordende nomenclator, die de juiste namen niet kan geven en er daarom gewoon verzint, heb ik zo verkeerd Trojanen of Grieken weten benoemen dan die kerel. Maar toch wilde hij zich als onderlegd voordoen en dus bekokstoofde hij het volgende: voor veel geld kocht hij slaven, één die Homerus, een ander die Hesiodus van buiten kende; en hij had er negen voor de negen lyrici. (-) Nadat hij zich deze slaven had aangeschaft begon hij zijn gasten ermee lastig te vallen. Tijdens het banket zaten die slaven aan zijn voeten, om hem de verzen voor te zeggen waar hij naar wilde verwijzen, en dan nog bleef hij midden in een woord steken. Een gast, vleier en spotter tegelijk, suggereerde dat hij misschien ook een paar taalkundigen zou kunnen kopen. En toen Sabinus daarop zei dat één zo'n slaaf hem toch 100.000 sestertiën had gekost, zei de ander: "Voor veel minder had je evenveel boekenkasten kunnen kopen" ' (mijn parafrase).

Tegenwoordig hebben politici hun boekenkasten altijd bij zich, maar als zij die geraadpleegd hebben is het doelwit waarschijnlijk al verdwenen. Het illustreert de meerwaarde van de nomenclator. Of zouden zij ook echte nomenclatores gebruiken? Als dat zo is heb ik er toch nog geen opgemerkt. Misschien dat hun body-guard die functie overgenomen heeft.

Update: http://www.newyorker.com/magazine/2016/08/22/londons-super-recognizer-police-force (alleen als u héél veel tijd over hebt)

---------------------------------------------------------------
* Bij het plaatje met het begin van het lemma 'Nomenclator' in de 'Pauly' (hét autoritatieve boekwerk in ontelbare delen over de 'Altertumswissenschaft'): misschien toch even wat commentaar bij "Die n. erhielten daher den Spitznamen fartores, qui clam velut infercirent nomina salutatorum in aurem candidati (Festus)." De schrijver Festus vermeldt de bijnaam van de nomenclators, namelijk 'fartores'. Dat waren pluimveehouders die, zoals nu nog altijd gebeurt, hun beestjes volpropten met voeder om een vetter product te kweken. De bijnaam is weinig lovend voor de volgepropte ;-) en illustreert de nuchtere kijk van zijn kiezers.