donderdag 12 juni 2008

Erosie


De zware stortregens van de afgelopen maand trokken de aandacht van de media weer op een oud zeer in het zuiden van Vlaanderen: erosie van de landbouwgrond. Als de boeren wat oordeelkundiger zouden omspringen met hun veld door bufferstroken aan te leggen bijvoorbeeld, door groenbedekking, erosiepoelen of dammetjes, zouden ze kunnen vermijden dat hun akkers en hun oogst na een onweersbui wegspoelen. (Citaat)

Het deed me (tja, een hardnekkig geval van beroepsmisvorming) denken aan een vaak geciteerde uitspraak van Plato, over de ontbossing van Griekenland, lang vóór zijn tijd. De mensen zouden onbezonnen alles kaalgekapt hebben, met het wegstromen van de vruchtbare grond als resultaat. Ik wilde nu eindelijk wel eens weten waar die uitspraak precies te vinden was.

Bij mijn search kwam ik onverwacht allereerst uit bij W.F. Hermans, bij een publicatie uit 1960. Blijkbaar was Hermans van opleiding fysisch geograaf en had hij een boek gepubliceerd met de titel 'Erosie'. Een publicatie van bijna 50 jaar geleden, maar bijzonder actueel en prettig relativerend met de huidige hysterie rond de klimaatopwarming in gedachten.

Het herstel van het eikenbos werd bij het begin van het Atlanticum (5500-3000 v.C.) nog verder bemoeilijkt doordat het klimaat koeler en vochtiger werd. Op vele plaatsen werd het eikenbos voorgoed teruggedrongen, het werd naar beneden en naar het zuiden gedrukt. Erosie moet toen al op grote schaal zijn intrede hebben gedaan, allereerst op de steilste hellingen en het lijdt geen twijfel dat de mens hieraan meegewerkt heeft. Hetzelfde is gebeurd met de bossen die de nu zo goed als kale streken rondom het Middellandsezeegebied bedekten. Uit een passage in een van de dialogen van Plato (429-347 v.Chr.) blijkt dat in zijn tijd de herinneringen aan het woud dat eens de berghellingen van het Balkanschiereiland bedekte, nog niet vervlogen waren. Maar in Plato's tijd was het al grotendeels verdwenen. Deze ontbossing, gevolgd door erosie, ging tijdens de antieke beschaving in snel tempo verder. Er zijn historici die menen dat de ondergang van het Romeinse Rijk in feite veroorzaakt is door de degeneratie van de bodem. (blz. 160)
Over welke passage in Plato gaat het nu? Het blijkt Kritias 111 a-e te zijn. Als voorbereiding op zijn uiteenzetting over Atlantis beschrijft hij de paradijselijke situatie in het Attica van duizenden jaren vóór zijn tijd.

Er is een sterk bewijs van die uitmuntende gesteldheid: wat er nu nog van dat land overblijft, kan gerust met elke andere streek wedijveren in verscheidenheid en kwaliteit van de producten, en in het voortreffelijke voedsel dat ze voor elke diersoort oplevert. In die tijd was echter de opbrengst niet alleen van eerste kwaliteit, (a) maar ook nog kwantitatief onbegrensd. Welk bewijs bezitten we daarvan, en wat blijft er nu nog van het toenmalige land over, dat onze bewering kan steunen? In haar geheel, van de rest van het vasteland uit bekeken, steekt onze streek diep vooruit in zee, als een landtong. Nu bezit het zeebekken, dat haar omgeeft, overal, vlak bij de kust reeds, een grote diepte. Wat moet er dus gebeurd zijn? Talrijke en hevige overstromingen hebben zich in die 9000 jaar voorgedaan: dat is immers het aantal jaren die sindsdien zijn verlopen. (b) De grond nu die, in deze lange en fel bewogen periode, van de hoger gelegen delen af stroomde, heeft niet, zoals op andere plaatsen, een noemenswaardige aanslibbing veroorzaakt: hij is steeds als een bal blijven voortrollen tot hij in de diepte is verdwenen. Wat er nu, in vergelijking met toen, van overgebleven is - ook bij kleine eilanden is dat het geval - is dan ook niet veel meer dan het geraamte van een door ziekte uitgeput lichaam: al het vette en malse van de grond is van alle zijden afgevloeid, terwijl alleen het uitgemergelde lichaam van het land overbleef. (c) Maar toentertijd, toen ze nog gaaf was, bezat onze streek hoge heuvels, die haar bergen waren; wat men nu de 'Steenvlakte' noemt, was toen een vlakte vol vette grond. Op de bergen was het hout rijkelijk voorhanden. Daarvan bestaan zelfs nu nog duidelijke sporen. Er zijn immers bergen, die nu alleen maar wat voedsel voor bijen opleveren, maar waarop men, nog niet heel lang geleden, bomen velde, bestemd om de balken te leveren voor de grootste bouwwerken - daken die nu nog gaaf gebleven zijn. Verder waren er in groten getale hoge gecultiveerde bomen, en de grond bracht geweldig veel voedsel op voor het vee. Verder gedijde hij trouwens ook nog door het water dat jaarlijks uit de hemel viel, (d) en dat niet verloren ging, zoals nu, door van de onbegroeide aarde in zee te stromen. Nee, in grote hoeveelheid nam de grond water in zich op en behield het, door het in voorraad te houden in de beschuttende kleilaag. Zo kon hij het opgezogen water, dat van de hoogten afstroomde, in diepe holen laten wegstromen, waardoor hij op alle plaatsen een mild-vloeiende voorraad water bezorgde aan bronnen en rivieren. Nu nog leveren de heiligdommen, die bewaard bleven op de plaats waar eertijds bronnen waren, het bewijs dat de verhalen van nu over het oude Attica waar zijn. (e)
Dat was dus de algemene gesteldheid van het land. Zoals te verwachten was, werd het bebouwd door landbouwers van de echte stempel, die niets anders deden dan dát, die hielden van schoonheid, mensen van groot talent en die zich mochten verheugen in het bezit van de beste grond, de rijkste watervoorrziening, en, boven die grond, van het zachtste klimaat. (Vertaling X. De Win)
Geen spoor van culpabilisering van de boer en de houtkapper, iets dat toch in mijn herinnering verbonden is/was aan Plato's uitspraak. Nee, de boer is een modelboer van groot talent. Plato gaat verder met een idealiserende beschrijving van het oeroude Athene die baron von Münchhausen naar de kroon kan steken. Maar goed, de oorsprong van die informatie zou bij Egyptische priesters liggen, het zal daar wel aan liggen.
Willem Frederik Hermans blikt in zijn relaas niet 11.000 maar 150.000 jaar terug. Wat hij 'versnelde erosie' noemt is volgens hem aan 'de mens' te wijten. Een interessant boekje.
.

Geen opmerkingen: