Friedrich Hölderlin is hier al eens ter sprake gekomen, als Pindarusvertaler. Hij kende zijn klassieken door en door, beter dan ik en, naar ik vermoed, de meesten van mijn medeclassici nu ooit zullen bereiken. Verschillende eeuwen, verschillende prioriteiten. Ook zijn eigen werk is compleet verstrengeld met de klassiek-Griekse traditie. Het maakt het minder gemakkelijk te 'veroveren' en waarschijnlijk haken lezers die geen voeling hebben met die klassieke traditie snel af. Om over de kennis van het Duits nog niet te spreken.
Maar soms vind je bij Hölderlin gedichten die helemaal geen klassieke klank hebben. En evenmin ouderwets overkomen. Die gewoon eeuwig verstaanbaar zijn, zolang natuur en mensen bestaan. Pure poëzie, zoals het schitterende 'Hälfte des Lebens' :
Mit gelben Birnen hänget
Und voll mit wilden Rosen
Das Land in den See,
Ihr holden Schwäne,
Und trunken von Küssen
Tunkt ihr das Haupt
Ins heilignüchterne Wasser.
Weh mir, wo nehm’ ich, wenn
Es Winter ist, die Blumen , und wo
Den Sonnenschein,
Und Schatten der Erde ?
Die Mauern stehn
Sprachlos und kalt, im Winde
Klirren die Fahnen.
Een vertaling (onderaan) doet natuurlijk onmiddelijk afbreuk aan de klank van het gedicht. Gelben Birnen vertalen met 'gele peren': dan verlies je het warme stemhebbende karakter van de 'g', de 'n' en de 'b' en daarmee ook de sfeer. En de sfeer oproepen van een idyllische natuur, daar was Hölderlin een meester in. Natuurlijk is er meer aan de hand in het gedicht, dat merk je aan het Weh mir. De 'ommekeer'. Het gedicht eindigt bij de techniek, als antithese van de natuur : muren en windvanen, Hölderlins realiteit in een wintertijd zonder bloemen en zonnewarmte. Wetende dat Hölderlin dé dichter over het dichterschap is moeten we vermoeden dat daar ook hier sprake van is, en dat dat heerlijke beeld van zwanen die in een roes het water beroeren iets meer is dan een romantische stemming.
Hölderlin publiceerde dit gedicht in 1805, waar voor hem inderdaad zowel letterlijk als symbolisch de helft van zijn leven te situeren is. Dat weten wij nú, achteraf, en sommige commentatoren trekken zonder nadenken die anachronistische kaart, alsof Hölderlin dat op dat moment geweten zou hebben. De titel moet uiteraard geïnterpreteerd worden binnen zijn opvattingen van het dichterschap. En opvattingen had hij, onderbouwd, uitgewerkt en becommentarieerd. Het lukt alleen groten zoals Hölderlin om toch nog, ondanks deze theoretisch intellectuele achtergrond, en zonder dat de lezer daar een vermoeden van hoeft te krijgen, een 'ongerept' pareltje als Hälfte des Lebens neer te zetten.
De zwanen, het 'heilignuchtere' meer, de bloemen, de winter: ze staan bij Hölderlin voor meer dan hun oppervlaktebetekenis, zoals ik in heel wat commentaren ontdekt heb, en zijn integraal terug te voeren op motieven uit de klassieken. Niet alleen qua inhoud, maar ook verstechnisch is er een klassieke erfenis te vinden en daarover eerst in het kort, even.
Met zijn affiniteit tot Pindarus had Hölderlin een reputatie van 'mannelijk-profetische' dichter toegedicht gekregen. Maar aan zijn poëzie zit ook een zeer sterke lyrische kant, die men dan eerder 'vrouwelijk' wil noemen, verwijzend naar Sappho, dé lyrische dichter bij uitstek. Dat valt voor sommigen duidelijk aan te wijzen in de metriek, met name het gebruik van de adoneus, het eindvers van de sapphische strofe (dit kan geen toeval zijn, gezien Hölderlins klassieke achtergrond en de zorgvuldigheid waarmee hij zijn gedichten componeerde): -uu-u, of: beklemtoond, onbeklemtoond, onbeklemtoond, beklemtoond, onbeklemtoond. De titel van dit gedicht is zo'n adoneus, de eindregel ook. Je vindt er nog een aantal binnen het gedicht. Het illustreert wat rond 1800 de literaire aandacht vasthield en hoezeer Sappho in de belangstelling stond.
Hoe merkwaardig al die klassiekgerichte aandacht van Hölderlin ook is in het licht van zijn wens een authentieke Duitse onafhankelijke poëzie te willen creëren, even groots als de antiek-Griekse (een aspect van zijn dichterschap dat door die beruchte en bepaald sinistere stroming in de Duitse geschiedenis helaas uitgebuit is), het blijft een boeiende ontdekking in Hälfte des Lebens doorheen de uitvoerige commentaren die ik o.a. hier gevonden heb en waarvan ik een gedeelte wil overnemen.
De zwaan is het traditionele zinnebeeld van de dichter. De metafoor was in Hölderlins tijd nog algemeen verbreid en zonder meer zo begrepen. Plato vertelt (Staat X,620) dat de ziel van Orpheus in de onderwereld verkiest als een zwaan terug te keren op aarde, voor Callimachus zijn de zwanen 'de vogels van de muzen', Horatius noemt Pindarus 'de Dircaeische zwaan' (Carm. IV,2,25). In 1534 publiceert Alciatus zijn Emblemata met de zwaan als embleem van de dichter.
De dronkenschap van dergelijke zwanen is in dit verband volkomen normaal, zeker in combinatie met 'nuchter' water ;-) De 'nuchtere dronkenschap' is immers eigen aan de dichter, en dat sinds klassieke tijden (sobria ebrietas, μέθη νηφάλιοϛ), want dichtkunst is een combinatie van begeestering en bezonnenheid. Bij de Pseudo-Longinus in zijn 'Πεϱὶ ὕψουϛ' ('Over het verhevene') vinden we de overdenking: ὅτι κἀν βακχεύμασι νήφειν ἀναγκαῖον (dat nuchter blijven ook in een bacchantische vervoering noodzakelijk is). Later pakken de kerkvaders de term over in mystiek-religieuze betekenis, en in Duitsland is hij in de tijd van Goethe nog algemeen in poëtische zin. Een notitie van Hölderlin zegt: »Das ist das Maß der Begeisterung, das jedem Einzelnen gegeben ist, daß der eine bei größerem, der andere nur bei schwächerem Feuer die Besinnung noch im nötigen Grade behält. Da wo die Nüchternheit dich verläßt, da ist die Grenze deiner Begeisterung. Der große Dichter ist niemals von sich selbst verlassen, er mag sich so weit über sich selbst erheben als er will [...] « (m.a.w. de maat voor de begeestering is bezonnenheid, zoveel als nodig is voor het evenwicht; een grote dichter bezit dit evenwicht altijd). Waarbij het sich selbst blijkbaar staat voor nuchterheid, niet onbelangrijk m.b.t. dit gedicht.
En tenslotte de bloemen. Elders spreekt Hölderlin over 'Worte, wie Blumen' en 'Blume des Mundes'. Al bij Cicero is er sprake van 'verborum sententiarumque floribus' (De Oratore III,96). Het uitkiezen van gedichten noemt men 'bloemlezing'. Onze zwanen die dronken zijn van kussen: dat zijn de woorden die zij in hun vervoering ontvangen. Als Hölderlin in dit gedicht bloemen wil plukken heeft hij het ongetwijfeld over het dichterschap, het vinden van woorden.
Terug naar Hälfte des Lebens.
Hölderlin schildert een zonovergoten en schaduwrijk landschap waar de vruchten rijp zijn en een overvloed aan - wilde - bloemen aanwezig. De 'natuurlijke' rijkdom van het poëtisch landschap, waarin dichters hun gading vinden en hun inspiratie concreet maken dank zij het evenwicht dat zij vinden in het 'nuchtere water'. De rijke traditie van de poëzie sinds de antieken. Een landschap waar Hölderlin geen deel van uitmaakt. Hij bevindt zich in de andere helft van het leven (het dichterschap?), waar hij niet kan putten uit wat voorhanden is, maar zelf moet gaan zoeken naar woorden in een schrale, winterse, technische wereld. Hij moet helemaal zelf een nieuwe begeestering, een nieuw evenwicht en een nieuwe poëzie scheppen. Een vaderlandse?
--------------------------------------
Letterlijke weergave van 'Hälfte des Lebens':
Helft van het leven
Met gele peren hangt
En vol met wilde rozen
Het land in het meer,
Jullie, lieflijke zwanen,
En dronken van kussen
Dopen jullie het hoofd
In het heilignuchtere water.
Wee mij, waar neem ik, wanneer
Het winter is, de bloemen, en waar
De zonneschijn,
En schaduw van de aarde?
De muren staan
Sprakeloos en koud, in de wind
Klapperen de windvanen.
zondag 25 juli 2010
Ihr holden Schwäne
Geplaatst door Marjorie Hoefmans op 12:20
Labels: adoneus, bloemlezing, de zwaan als het traditionele zinnebeeld van de dichter, Hälfte des Lebens, Hölderlin Friedrich, Ihr holden Schwäne, sobria ebrietas
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten